Coupure (Gent)
Op de Coupure te Gent met de Theresianenbrug gezien vanuit het oosten
📋 BESCHRIJVING
De Coupure is een kanaal in de Belgische stad Gent.
Het kanaal verbindt de Leie met het Kanaal Gent/Oostende (Brugse Vaart).
Het kanaal werd in 1751 om de vrije doorvaart van de zee tot diep in het binnenland mogelijk te maken.
Een stukje geschiedenis relevant aan het ontstaan van de Coupure.
Lees je even mee?
Brugge en Antwerpen waren vroeger de voornaamste havens aan de westkust van Europa.
Door burgeroorlog, door naijver van Holland dat bovendien later door Frankrijk werd gesteund, en door de hooghartige onverschilligheid van Philips IV van Spanje, was de handel in Gent en meteen de voorspoed stilgelegd.
Door 'Het vredesverdrag van Munster' in 1648 kwam er immers een grens tussen de Republiek (de Noordelijke Nederlanden) en de Zuidelijke Nederlanden (België).
Die werd bepaald door de toenmalige frontsituatie tussen het gebied van de Nederlandse opstandelingen en dat van de Spanjaarden. Het belangrijkste gevolg voor Antwerpen was dat er definitief een staatsgrens kwam te liggen op de Schelde en dat de soevereiniteit van de Republiek op de Zeeuwse Schelde werd erkend.
Ze was ook van toepassing op de Sassevaart en het Zwin voor het verkeer van Gent en Brugge.
'Sluiting' (de benaming is verwarrend) betekende dat geen rechtstreekse doorvaart van zeeschepen van en naar de Zuid-Nederlandse Scheldehavens was toegestaan.
Dat hield GEEN blokkade in van de Scheldehandel.
Die kon meestal gewoon doorgaan maar de vracht moest wel op het Zeeuwse traject (en soms ook op Zuid-Nederlands gebied) worden overgeladen.
Dit was een breuk met de relatief vrije doorvaart in de tijd van de verenigde Spaanse (Habsburgse) Nederlanden.
Ze introduceerde, naast de al bestaande oude tollen, enig ongemak en nieuwe onkosten.
Ze kwetste ook het eergevoel van de Spaanse koning en de overheden in het Zuiden.
Ze was daarom voor Spanje en de Zuidelijke Nederlanden moeilijk te aanvaarden.
In internationaal verband was de verplichting tot verbodemen (overladen, overslaan, lastbreken) aan de grens echter vrij gebruikelijk.
Ook binnen één land, zoals op de Rijn in Dordrecht, Keulen en Mainz en de Vlaamse kanalen in Gent en in Brugge kwam ze eeuwenlang voor.
De Schelde bleef dus gesloten voor doorgaande zeevaart (maar niet voor de handel) van en naar de Zuidelijke Nederlanden.
Deze laatste mochten in de Vlaamse kusthavens (bijv. Oostende) geen lagere taksen heffen dan op de Schelde, omdat dit oneerlijke concurrentie met de Scheldevaart zou zijn.
Dit betekende de ondergang voor Antwerpen, Oostende en Brugge.
Een nieuwe rechtstreekse zeeverbinding moest dus worden gezocht.
Gent had vroeger reeds een uitweg naar de zee gelegd.
Het eerste gegraven zeekanaal voor de handel op verre afstand was de Lieve, begonnen in 1262 en voltooid in 1269.
In de stad werd daartoe een loop van de Leie gekanaliseerd.
Deze verbinding, niet voor zeeschepen bevaarbaar, was bestemd voor toenmalige binnenvaartuigen, die daardoor alle tolrechten onderweg vermeden.
Gedurende de 15de eeuw verzandden echter het Zwin en de haven van Damme, en de Lieve -die daarin uitmondde- verloor haar betekenis.
In 1549 kwam een nieuw kanaal, de Sassevaart, die in verbinding stond met de Leie door de Schipgracht (Meerhem, Tichelrei, Sluizeken) en uitmondde in de Braakman ('Dullaert' in de Westerschelde).
Het verzandde sinds de Geuzentijd.
Omdat bovendien ook deze Sassevaart onderhevig was aan de sluiting -door het eerder vernoemde vredesverdrag van Munster- was dit ook geen alternatief.
Enkele tientallen jaren later ontstond een nieuwe waterweg met het kanaal van Gent naar Brugge.
Dit werd begonnen in 1613 en werd spoedig gevolgd, in 1622, door de vaart van Brugge naar Passendale, en in 1664-66 door deze van Passendale naar de Oostendse haven van Slyckens.
Kort nadien werden al die kanalen verbreed en verdiept (1669).
Men had hiermee het plan zeeschepen van Oostende tot Leuven te laten varen.
Zoiets was echter nog niet mogelijk.
Te Brugge en te Gent kwam de vaart immers enkel tot voor de stadsvesten, zonder verbinding met de binnenwateren.
Kleinere riviertjes die met de kanalen samen vloeiden, zorgden voor de watervoorraad.
Deze toestand was grotendeels het gevolg van het voortbestaan van verouderde voorrechten.
Er was vooreerst de 'stapel'.
Dit was het recht waarbij vreemde waren, door een of ander vervoermiddel aangebracht, in de stad moesten gelost worden en op de markt geheel of gedeeltelijk verkocht.
Brugge bezat dit recht voor alle waren, Antwerpen bezat het stapelrecht voor vis, zout, aluin en Engelse wol en koren en haver dat voor Brabant bestemd was.
Arras (tot 1659 behoorde deze stad als 'Atrecht' tot de Zuidelijke Nederlanden) te Frankrijk bezat het stapelrecht voor wijn die over land werd aangevoerd.
Gent had de graanstapel, waarbij elk schip dat langs een van de Gentse wateren binnen of door de stad wilde varen, een bepaald gedeelte van zijn vracht in het Stapelhuis aan de Graslei moest afladen.
Na enige dagen moest het daar of op de markt worden verkocht voor rekening van de eigenaar.
Door dit recht was de stad een belangrijk centrum geworden van de graanhandel en kon zij haar talrijke bewoners
voordelig het nodige graan bezorgen.
Het stapelrecht verviel later geleidelijk in onbruik en in 1734 werd het ambt van 'stapelheer' als onnuttig afgeschaft.
Het ontladen en vervoeren van de stapelgoederen per schip, was een tweede voorrecht, 'lastbreken' geheten, en was voorbehouden aan bepaalde groepen.
Dit was natuurlijk ook het geval met de ladingen die van de Graslei per wagen naar de Brugse vaart moesten worden gevoerd.
Vanaf 1677 waren alzo de 'Bargielossers', altijd dertien in getal, aangesteld om alles te laden en te ontladen wat de bargieschepen, die van Gent op Brugge vaarden, vervoerden.
Ondanks al deze bovenstaande regelgeving zou er uiteindelijk toch een vrije doorvaart tot stand komen.
In 1738 herbegon Gent immers zijn pogingen om de zeescheepvaart tot in de stad te krijgen.
Dat moest Brugge ontstemmen omdat daar de oude privilegies door het Gentse voorstel zouden te lijden hebben.
Op 5 juli 1738 richtte het Gentse magistraat een verzoek aan de landvoogdes Maria Elisabeth van Oostenrijk opdat er te Brugge een verbindingsvaart (Coupure) zou worden gegraven tussen de Gentse vaart en de Kom.
Dit was -volgens het verzoek- de enige mogelijkheid zeeschepen tot in Gent te brengen en de handel te redden.
Het was nu het geschikte ogenblik, omdat de Staten het kanaal tussen beide steden willen laten verdiepen.
Brugge zou er niet door worden benadeeld.
Er kon een kaai worden gebouwd voor de schepen die in deze stad moesten gelost worden, de voorbijvarende handelaars zouden er verteer maken.
Moest Brugge er toch iets bij verliezen dan kon dat niet opwegen tegen de voordelen voor heel Vlaanderen.
Te Gent was de nijverheid beter vooruitgegaan dan te Brugge en bij de uitvoering van het gevraagde kanaal zou het grootste voordeel voor Gent geweest zijn.
Daar lagen reeds de bestellingen gereed voor 20 nieuwe doggers, buizen en galjoten.
In hun redenering, waarvan ze de zwakke punten zelf voelden, trachtten de Gentenaars hun eigen voordeel te verbergen achter het algemeen belang.
Daartegenover was het niet verwonderlijk dat Brugge zou protesteren.
De Brugse houding had echter diepere gronden.
Reeds eeuwen lang bestond, op het zachtst uitgedrukt, naijver tussen beide steden.
Hoe die was ontstaan is moeilijk te achterhalen maar het zal wel omwille van voordeel en meesterschap zijn geweest.
Een der meest bekende voorvallen uit die weinig aantrekkelijke geschiedenis dateert uit de 14de eeuw en heeft juist betrekking op de scheepvaartwegen.
In mei 1379 eiste graaf Lodewijk van Male een nieuwe belasting op de handel.
Gent weigerde.
Hij vroeg ze aan Brugge, met de belofte al hun verzoeken in te willigen.
De Bruggelingen stonden de gevraagde sommen toe, maar vroegen en verkregen de toelating een kanaal te graven om de Brugse Rei met de Leie te verbinden.
Zij zouden daarmee de Leiescheepvaart naar Brugge leiden en de stapel voor graan van Artois, waarvan Gent het alleenrecht bezat, naar Brugge verleggen.
Onmiddellijk begon de uitvoering, waaraan honderde aardewerkers werden ingezet.
Toen dit te Gent werd gemeld, geraakte de stad in beroering.
Als nieuwe 'Witte Kaproenen' door Jan Hyoens opgehitst, trokken talrijke Gentenaars de stad uit.
Tussen Aalter en Knesselare overvielen ze de kanaalgravers en joegen ze uiteen.
Arbeiders die weerstaan boden werd gedood!
Een latere twist met wisselvallige kansen, die in 1434 door het Parlement van Parijs in het voordeel van Brugge werd beslecht, ging over een jurisdictie, die de Gentenaars over Brugse burgers beweerden te bezitten.
Zo was er de ene moeilijkheid na de andere.
En nu, in het reeds genoemde verzoekschrift uit 1738, voelden de Bruggelingen een weergaloze minachting, die de Gentenaars zou doen beweren dat geen enkele Brugse koopman bekwaam genoeg was om handel te drijven.
Het Brugse verzet tegen dit verzoek was dan ook ongemeen heftig.
Op tien dagen tijds was een antwoord gereedgekomen op 63 bladen, in 344 paragrafen:
"...inbeeldingen waren het, ijdele beloften waarmee niets zou bereikt worden; het verdiepen van de vaart en het graven van een coupure zijn belachelijk en nadelig, zelfs voor Gent; kusthavens zijn voldoende en onze binnenscheepvaart, het vervoer en de Iossers en ambachten Ieven van de handel.
Die werken zijn zelfs onmogelijk uit te voeren: de zandgrond kan geen dijken ophouden, er zal geen water genoeg zijn om de dijken te beletten in te vallen... en de kosten kunnen nauwelijks worden gedragen door alle provincies tesamen.
Geeft men nu toe, dan zal Brabant ook kanalen vragen, heel Vlaanderen zal geruïneerd worden!"
Tussen de overdrijvingen en onwaarheden in, was er wel een deel gelijk in dit verweer.
Toch, als enig antwoord op zulke hoogdravende literatuur, deed de gouvernante door beide steden een bewijsvoering opstellen en liet elk door de tegenpartij lezen.
Gent vroeg dan aan Brugge de toelating experten te zenden voor grondonderzoek.
Brugge repliceerde met al de vroegere argumenten en vreesde dat de bevolking zou verslagen zijn van de opmetingen te zien gebeuren.
Toch moesten ze het bezoek toelaten.
D'Harrach, als wijze staatsman, vatte heel de zaak nuchter samen: 'Hetgene werkelijk schade veroorzaakt is die onbeslistheid over de vrije vaart op de binnenwateren, over de uitte voeren werken, over de tollen en de steenwegen.'
In april 1740 werd Jeanti, van Duinkerke, die later zijn rol zou spelen in het geschil over de sluis van Slyckens, door de Staten naar Brugge afgevaardigd om er een plaats te zoeken voor een verbinding tussen de Gentse en de Oostendse vaart.
Het zou echter nog tien jaar duren vooraleer keizerin Maria-Theresia de knoop zou doorhakken.
Maar dan was het plan zoveel te groter.
Markies de Botta-Adorno, die in 1749 Kaunitz als minister te Brussel kwam opvolgen, wilde de handel in dit land doen herleven. Handelskamers werden in de voornaamste steden gesticht of heropgericht, vrije wegen te land en te water moesten er komen.
Op 7 januari 1751 verscheen een octrooi waarbij aan de inwoners - niet aan de buitenlanders - vrijdom van doorvaart en van lossen, en vrije keuze van schipper werd geschonken, tegenover gelijk welk voorrecht of recht van 'lastbreking' of van voorgeschreven 'beurt' voor de schippers.
De eigenaars van de oude voorrechten zouden worden vergoed.
Deze beslissing nam veel belemmeringen weg en het vroegere plan kon worden uitgebreid.
Ook te Gent zou een verbinding komen, een 'coupure' tussen de Brugse vaart en de Schelde, namelijk aan de Leie nabij St Agnete, dichtbij de Ketelvest.
In feite was dit reeds een tweede plan.
Eerst was voorgesteld bijna rechtlijnig te graven vanaf de Brugse poort tot voor de Ketelpoort.
Voor de scheepvaart zou dit twee scherpe bochten hebben vermeden.
Het voorstel werd niet aanvaard, omdat het geweldige kosten van aankoop en onteigening zou hebben veroorzaakt.
Een tweede plan kreeg de goedkeuring en werd aangenomen.
Nu zouden de schepen vanuit de Ketelvest (dat een Scheldekanaal is), langs de Leie en de Coupure in de Brugse Vaart geraken.
Welke stormen geheel die onderneming heeft ontketend zou niemand vermoeden die thans de rustige oevers van deze waterwegen volgt.
Te Gent was de onderneming in acht gedeelten gesplitst.
De vijf laatste betroffen de Leie.
De nieuwe Coupure bevatte de drie eerste:
- Vanaf de kaai van de Bargie, doorheen de Leiearm en de Wal van de vesting, langs de brug aan de Brugse poort tot ongeveer 100 roeden in de hovingen van Ekkergem, met de doorsnijding (« Coupure ») van de stadvesten naast genoemde poort;
- Vandaar tot 200 roeden verder
- Het laatste gedeelte tot aan het klooster van St Agnete, met kom en sluis
Voor het aanwerven van hun arbeiders waren zij volkomen vrijgesteld van elke verplichting tegenover gelijk welke voorrechten van nering, ambachten of particulieren.
De aannemer Oosterlinck aanvaardde het eerste gedeelte van de Coupure, Maximiliaan van Damme de twee andere.
Deze toewijzing gebeurde op 9 februari 1751.
Enkele tijd na de toewijzing werden de alignementen van de zuidelijke loop van de Coupure naar het N.W. verschoven (« naar de vesten toe »), dus «uit de lager naar de hoger gelegen gronden».
De boog wordt wijder.
Dit bracht Ianger werk en grotere onkosten mee.
De aannemer van Damme moest daarvoor de voet van een oude molenberg afgraven en een andere geheel slechten.
Door deze wijziging paalde de Coupure nu aan een grond van het klooster van Galileen en aan de muur van de abdij van Waarschoot.
Beide kloosters staan op een oud plan met een uitstekende hoek in de breedte van de tragel getekend.
Wellicht zou de aflijning van het kanaal, zonder de genoemde verandering, doorheen hun gebouwen en hovingen zijn gegaan.
Omwille van de onteigeningskosten, kan dit een van de redenen van de verschuiving zijn geweest.
De grootste onteigening trof de Bijloke.
Heel de Coupure nabij de Leie kwam op haar grond, die oudtijds tot aan het St Agneteklooster (waar nu de Hogere Nijverheidsschool staat) reikte.
De abdij moest 7150 1/4 roeden afstaan voor waterloop en tragels, en in haar bleekweide werd de put gegraven voor de waterkom en de sluis aan de verbinding Leie-Coupure, de 'Kom van St Agnete' genaamd.
Anderen moesten minder worden vergoed.
Het klooster van Galileën verloor twee partijen land.
Van St Agnete werd een stuk van 60 r. ingenomen achter het klooster, bij de voetweg naar Ekkergem.
De Lazarie ('Rijke Gasthuis'), de abdij van Waarschoot, de twee Begijnhoven ter Hooie en St Elisabeth, het Knechtjeshuis, en verscheidene particulieren stonden eveneens gronden af.
Het is niet moeilijk aan te wijzen welke, in de werken door van Damme uitgevoerd, de onteigende molenbergen waren: een van de twee gronden, door Galileen afgestaan, was een molenberg en Francies Hooghstoel, suppoost van de nering der mulders, verloor een deel van de oprijweg naar zijn molen, vroeger eigendom van Lieven de Cuypere.
Bij de onteigening worden ook nog andere molenaars genoemd.
Deze vermeldingen zijn belangwekkend voor hun geschiedenis.
Ze moesten echter alleen grond afstaan, geen bestaande molens.
De eerste is Sieur Jan Michiels, ook suppoost van de muldersnering.
Hij verloor 100 are zaailand zonder de molenberg.
Zijn korenwindmolen en al de grond was zijn eigendom.
Die molen, vroeger in bezit van Pieter Bombeke, heette de 'Coolmeulen' en stond noordwaarts van de kerkweg naar Ekkergem, 'door het Meulegat', dat ongeveer op de hoogte van het huidige Casinoplein lag.
Sieur Gillis Drieghe werd vergoed voor een grond die zuidwaarts paalde aan een molenberg, 'de Coeye' geheten.
Ten noorden daarvan liep de Meuledreve, leidend naar Ekkergem.
Sieur Francies de Smet verloor een door hem geerfde grond waarop eertijds het huis 'de Witte Mauwe' had gestaan.
Nadien was daar een molenberg gekomen met een korenwindmolen, de 'Geest- of Bijloke- molen'.
Nog vinden wij Joachim de Coster, een schipmaker aan de Bijloke, die voor zijn onteigende grond vergoeding kreeg, en Joannes Aerts die 2y r. land in ruil ontving voor de schade aan zijn erf.
Langsheen de eigendommen van al deze naaste buren hebben wij ongeveer de ligging te bepalen van het te graven kanaal, in 'de Akker', tussen de windmolens door.
DE UITVOERING BEGINT
Op de tweede dag van de aanbesteding werd, zoals gezegd, bet werk van de Coupure door de aannemers aanvaard en pas twee maand later, in de Goede Week (4 tot 11 april), begon de uitvoering.
Nochtans werd er beweerd dat het slechts enkele dagen zou duren voor de werken zouden starten.
Vanaf het begin was duidelijk te zien dat bet uitstel lang kon duren...
Op 23 februari vroegen enige aannemers dat met de drooglegging van de Brugse vaart zou wor-den gewacht tot 16 april.
Enerzijds was bet overbrengen van materiaal door bet vriesweer vertraagd en anderzijds, zegden zij, moest de over-vloedige sneeuw bij het smelten zoveel water geven dat dit voor 20 maart niet kon weggevloeid zijn, de datum waarop het droogtrekken was voorzien.
Hun vraag werd ingewilligd hoewel de andere aannemers, die moesten baggeren en uitdiepen, met recht zouden klagen dat zij door dit gedwongen tijdverlies grote schade zouden Iijden. Want het werk kon dan voor de oogsttijd niet beëindigd zijn, zoals aanvankelijk was overeen gekomen en de werklieden zouden het werk laten staan om bij de oogst te helpen.
Op 4 maart klonk het bemoedigend "...dat al de moeilijkheden op de weg van de Coupure binnen Brugge geweerd en gelicht zijn".
Er kwam leven in de zaak.
Enigen vroegen reeds de toelating om de kalkovens te Doornik rond deze tijd (einde februari-begin maart) aan te steken, wat anders niet voor 1 april mocht gebeuren.
Met weinig bijval overigens, want te Gent en te Brugge was er genoeg kalk en asse voorhanden, zodat het voorziene werk eerder een uitvlucht was.
Intussen was de samenwerking nog ver te zoeken. Karel van Lorreinen moest op 23 maart aan de gouverneurs van Gent en Brugge verbieden
enig verzet te stellen tegen het graven van de coupures door de vesten en wallen van beide steden 6 6 • Ook de onbeslistheid bleek niet uit de Iucht te krijgen, ontwerp en uitvoering was voor het centraal bestuur niet hetzelfde. De vestgracht te Brugge moest "gezuiverd en uitgediept worden tot aan de Gentse vaart. Maar de aannemer wist niet waar het uitgebaggerde slijk naartoe moest. Het scheen dat daarvoor de gronden Iangsheen de vestingmuren zouden gebruikt worden, die als hovingen voor goede prijs waren verpacht. Vergoeding betalen aan de huurders zou nogmaals grote uitgaven en vermindering van inkomsten veroorzaken.
Begin mei was nog niet beslist waar al de nieuwe sluizen zouden komen.
Gent zou, voor de duur van de werken, Iangs de Leie en de Lieve van water worden voorzien.
Daarom ging men eerst de Lieve verdiepen tot aan het Rabot, de Leie moest worden omgeleid, daarna konden de bruggen afgebroken worden...
Maar spoedig was men verplicht de dijk in de Leie aan St Agnete door te steken, om de toevloed van water weg te werken.
Waarschijnlijk als geruststelling werd dan ontkend dat de uitdieping van de Brugse vaart gedurende deze eerste zomer niet zou afgeraken...
Rond dezelfde tijd ging men druk aan het werk om het nodige timmerhout ter plaats te krijgen.
Grote hoeveelheden waren aangekocht geworden in verschillende gemeeriten van Oost- en West-Vlaanderen en in het land van Aalst (toen aartsbisdom Mechelen).
De bisschoppen gaven de toelating op aile verplichte rustdagen, Sinksen uitgezonderd (Pasen was voorbij), bomen te vellen en te vervoeren.
De reden van deze haast was juist de kwestie van het vervoer.
Dat zou immers te water gebeuren en het hout moest ter bestemming zijn vooraleer het water van de vaart werd afgelaten.
De langdurige regen had dit werk bemoeilijkt en vertraagd.
Geheel het werk stond onder hoofdingenieur Kolonel Spalart.
Zulke waterwerken werden immers altijd door de legeroverheid geleid, omdat zij alleen over ingenieurs beschikte die voldoende op de hoogte waren en ondervinding hadden opgedaan.
Spalart was niet aan zijn proefstuk, hoewel zijn vroegere prestaties niet altijd successen waren geweest.
Ook voor de uitvoering kwamen troepen helpen.
De staten vroegen aan de gouverneur Karel van Lorreinen, tegen 15 of 20 april het garnizoen te Gent en te Brugge te versterken "...om de openbare rust te bewaren, om de aannemers te helpen en de werken te doen gelukken".
Bij de drie escadrons linietroepen en de twee bataljons geniesoldaten van het regiment van Aremberg, die er reeds waren, zouden te Gent de twee bataljons van datzelfde regiment worden gevoegd die te Brugge in garnizoen lagen.
Te Brugge bleef nog een escadron linie over.
Het zou aangevuld worden met twee bataljons, met twee compagnies grenadiers van Los Rios, een Duits bataljon en twee escadrons linie.
Deze troepen moesten worden gehaald te Oostende, Bergen, Oudenaarde en elders...
Voortdurend hadden de aannemers last van bedelaars en lieden uit de streek, die eisten te werk te worden gesteld, echter aan overdreven hoog loon.
Patrouille-soldaten werden gevraagd om te Gent de werken en het materiaal op de openbare wegen te bewaken.
Ook te Brugge waren bewakers nodig, daar twisten en moeilijkheden oprezen tussen werklieden, soldaten en aannemers.
Buiten de steden ging het niet beter.
Men vroeg een 'garde ambulante', samengesteld uit dragonders, om in twee groepen de vaart te bewaken, een groep verbleef te Blommendale (Beernem), de andere te Bellem.
Niettemin kwam het, een klein jaar later, tot een duchtige vechtpartij onder Vlamingen en Fransen, ergens tussen Hansbeke en Bellem.
Enkele mannen werden zelfs ernstig gewond.
Kolonel Spalart werd ter plaatse geroepen.
De opstand kon gesust worden door het wijze optreden van luitenant-kolonel Delaing, door de komst van bereden dragonders... en door het toestaan van een loonsverhoging, die allen eensgezind hadden geeist, "...voor de moeite en het slijk waarin zij moesten arbeiden..."
De dragonders konden evenmin beletten dat er dagelijks(!) dieven met een grote hoeveelheid kruiwagens, planken en houwelen aan de haal gingen.
Nochtans werd er voortdurend werd gepatrouilleerd.
Hoewel tegenslag, onbegrip en onvoldoende medewerking op die manier het werk aanzienlijk vertraagden, begon men in maart 1752 reeds te spreken van het afwerken van de Coupure.
Een half jaar later was de Brugse vaart echter nog lang niet gereed en in een schrijven aan Botta bekenden de Staten hun vrees dat dit gedeelte van de onderneming niet zou klaar komen tegen het einde van het jaar.
Spalart zou in Vlaanderen moeten verblijven om met de Staten ailes van nabij te volgen.
Nog een jaar later werd de Kom te Brugge gereinigd en dieper gemaakt, het water van de Oostendse vaart was daartoe zo laag mogelijk getrokken.
Intussen duurde het aan de Brugse vaart nog Ianger dan eerst werd gevreesd, hoewel zeer veel volk aan 't werk was gezet.
In augustus 1753 arbeidden daar meer dan 5.000 man, alleen aan het gedeelte op het grondgebied van het bisdom Brugge.
Toelating werd daar immers gevraagd om 's zondags te mogen de Mis te lezen onder paviljoenen of tenten, daar al dat volk onmogelijk in de gewone kerken kon worden ondergebracht.
In de loop van hetzelfde jaar 1753 werd de bouw van de bruggen over de Coupure in aanbesteding gegeven.
Henry Bertrant kreeg het metselwerk van kaaien, bruggen en sluizen, niet enkel van het nieuw kanaal, maar ook op de Leie en het waternet van de Brugse poort.
AI de vaste bruggen werden door draaiende vervangen.
Bij de Brugse poort is er spraak van verschillende bruggen namelijk de twee bestaande ophaalbruggen en een andere bij de Vesten.
De langste brug lag rechtover 'den Appel', buiten de Brugse Poort.
Het bruggegat is er vier voet breder dan bij al de andere te Gent en te Brugge, 32 voet in plaats van 28.
Volgens een verslag was deze breedte te wijd voor een ophaalbrug, omdat de 'vallen' slechts 20 voet lang kunnen worden gemaakt.
De expert bedoelt een ophaalbrug uit een stuk want daarna geeft hij als voorbeeld een brug in twee delen (Sas van Gent), hier echter niet bruikbaar, gezien de geringe draagkracht van dergelijke constructies.
Hij raadt een gewone brug aan van 28 voet, met een soort juk (console) voor de resterende 4 voet.
Alles wijst er op, dat die langste brug op de plaats van de huidige Bargiebrug zal gelegen hebben.
De waterloop is daar immers het breedst, een overblijfsel van de vroegere eindkom van de Brugse vaart.
De Bargiebrug van voor 1914 lag ook iets dichter naar de Coupure dan nu, dus nog verder in de verbreding.
Herhaaldelijk moesten ganse scheepsladingen 'greis en moeffen' in de uitgestroomde diepten worden gestort onder 'de nieuwe brug'!
Naar alle waarschijnlijkheid is hier nogmaals dezelfde brug bedoeld, de kolking van het water is er hevig door de instromende Leiearm.
Bij de bruggen mag een woord komen over de 'bruggedraaiers'.
Voor de nieuwe bruggen werd een 'Reglement over de pachters van de draaibruggen binnen Gent' opgesteld, gedagtekend van 11 september 1753.
De pacht, waarvoor de bezitter jaarlijks een maand vooraf de aanvraag (optie) doet, wordt elk jaar begin mei vernieuwd en een voldoende borgstelling is vereist.
De pachter zorgt zelf voor olie, smeer, schoppen en bezems.
Minstens om de acht dagen reinigt hij de brug boven en onder, in de 'slagen' en overal, om de pin met de draaicirkels en heel het mekaniek te kunnen smeren.
Hij moet de glazen lantaarns schoonhouden die op de brug staan of er zouden geplaatst worden.
Bij valavond moet hij, op eigen kosten, in iedere lantaarn een kaars van een vierendeel of een helderbrandende lamp aansteken, dit tijdens de zes wintermaanden zoals tot hiertoe gedaan werd, om de voorbijgangers Iicht te geven en de 'goede orde' te helpen onderhouden.
De dagelijkse werktijd ligt binnen de tijd van het luiden van de stadsklok of 'binnen de klare dag'.
De brug blijft gesloten op zondagen, heiligdagen en op vrijdag voormiddag.
Dit laatste vrijwaart de toegang tot de stadsmarkten.
Alle voorbijvarende schippers moeten bruggeld betalen aan de brughouder ook al moest de brug voor sommigen onder hen niet worden opengedraaid.
Een kogge betaalt een halve stuiver, een 'binlander of pleyte van gelijke grootte' moest 1 stuiver betalen.
Grotere pleiten of andere schepen die 1 gulden aan de sassen moesten betalen, moesten bij de brug 2 stuiver betalen.
En elk zeeschip van binnen- of buitenland, geladen of niet, betaalt 3 stuivers.
Bij iedere moeilijkheid, weigering of doorvaart zonder betalen, heeft de brughouder het recht de schippers aan te houden bij een of ander sas.
De plichtige moet dan al de 'gefraudeerde' bruggen betalen en nog 10 stuivers aan elke brughouder, als vergoeding voor hun nageloop!
Het kon voorvallen dat er vaartuigen of wagens een brug of openbare werken in de nabijheid beschadigden.
De brughouder moest dan het schip of het rijtuig arresteren, verslag geven aan de directeur van de werken, om een eis tot vergoeding te kunnen instellen.
Voor die moeite ontvangt hij 5 stuivers.
Maakt hij het geval niet over, dat moet hijzelf voor de schade instaan.
Behalve de bruggelden en de boeten ontvangt de brughouder geen andere vergoeding.
Hij betaalt pachtgeld aan het provinciebestuur.
Eenzelfde persoon kon meerdere bruggen pachten.
Enkele namen als voorbeeld:
De sasmeester van St Agnete (waar het zo dadelijk nog over gaat...), Ignatius Balthazar Malfeson -vroeger sluismeester te Doornik- pachtte, behalve dit sas, al de draaibruggen over de Coupure voor 500 gulden per jaar.
Hij ontving 25 ponden voor huishuur en 25 ponden voor zijn knecht.
De pachter van de nieuwe Beenhuysbrugghe, die 100 g. ct had betaald 911, verklaarde na enige tijd dat hij niet bij macht was de brug alleen te bedienen, omdat het raderwerk te zwaar en te "stuer" ging, het wiel draaide neven de cirkel en bij elke draaibeurt moest hij een helper nemen.
Telkens had die 2 oordjes gekregen.
Tot heden bereikte deze uitgave 50 gulden 17 stuivers en 2 oorden, en voor die som wou hij vergoed worden.
Zo begon de tijd van de nu bijna geheel verdwenen bruggedraaiers, die hun zwaar werk onder de sympathieke of verveelde belangstelling van de wachtende voorbijgangers twee eeuwen lang trouw hebben verricht.
Van de twee nieuwe sassen die in Gent moesten worden gebouwd, kwam er een op de Coupure, het andere op de (huidige) Visserij die ook in die tijd werd gegraven en eveneens Coupure heette.
Deze laatste verbond de Leie met de Nederschelde aan de Pasbrug.
De naam Pasbrug was toen reeds verkeerd gegeven, de echte Pasbrug lag over de nu verdwenen Oude Leie.
Die vormde een bocht op de tegenwoordige Leie en liep van nabij de Minnemeers (=gemeenschappelijke meers) tot dichtbij de St Jacobskerk, en kwam weer in de tegenwoordige Leiebedding bij de 'Rode Toren', dichtbij de Reep.
De Visserij-Coupure was de verlengde vestgracht van het Spanjaardskasteel.
De nieuwe sassen moesten het waterpeil op al de verbindingen regelen.
Het Coupure-sas stond op het begin, nabij de Leie en heette, om het klooster dat vlakbij was, de sluis van St Agnete.Het was een navigatie-sas, waaraan vanaf 1751 werd gewerkt.
Twee jaar later werd het voltooid.
Het bestond uit twee sluizen, waarvan het metselwerk nog is te zien met erin de gleuven voor het vastzetten van het sluiswerk.
De muren van de hoogste (stroomopwaarts) zijn nu gedeeltelijk verbouwd in de steunen van de brug.
In de loop van de jaren verschijnt het sas verder regelmatig in de rekeningen en verslagen tot in de Hollandse tijd.
Zo Ievert de weduwe van Jacob Masquilier in 1773 een lantaarn 'voor het sas bij de Bijloke'.
Het volgende jaar brengt Lieven de Raedt 16 vrachten 'greis' voor het talud bij de sassen.
In 1781 worden rollen hersteld voor de slepen van de sluis 105, in 1790 wordt verslag gemaakt over een inspectie van het sas, in 1803 (21 Thermidor an XI) wordt de sluis genoemd in de psomming met andere bruggen en sassen, in 1818-19 wordt ze beschreven met haar sluispoorten en op 27 mei 1823 komt ze nog voor in het algemeen budget voor herstellingen en gewoon onderhoud, in hetvolgende jaar uit te voeren. In 1823 en 1824 staat zij echter niet meer bij de verpachting van de Gentse sluizen vermeld, en later evenmin bij de opsomming van de sluiswachters te Gent en in de provincie.
Het sas bestond toen nog en werd zelfs nog onderhouden, maar niet meer gebruikt.
Een verslag uit 17 juni 1820 zegt dat de St Agnete-sluis haar nut voor de scheepvaart had verloren, omdat het waterpeil van de Brugse vaart niet hoger meer kan worden gebracht dan in de kom van Gent.
Ze kan wel nog nuttig zijn om het kanaal op peil te houden wanneer elders in de stad het water laag zou worden afgelaten.
Maar dan moeten balken worden gelegd aan de nieuwe Communicatie-brug bij de Brugse poort.
Dit is echter nu niet mogelijk.
Het doel van de sluis was werkelijk geweest, het kanaalpeil boven de overige waterlopen te krijgen.
En men had gemeend dat, bij lage stand van de Leie, de bijriviertjes de vaart zeer hoog zouden hebben gebracht.
Dit was echter nooit gelukt, het verschil bleef zeer gering en de sas-deuren bleven dan maar open voor 't gemak van de schippers.
Die deuren werden tenslotte weggenomen.
Een verslag uit 1841 noemt daarvoor de datum augustus 1841, maar een minute uit 1842 zegt dat deze afbraak reeds lang te voren is gebeurd.
Dit moet in 1823 zijn geweest.
Een gelithografieerde plaat, door P.J. Gauthier-Stirum, liefhebber-schilder uit Parijs, getekend van uit de hooggelegen hof van zijn schoonzuster Mevr. Driessen-de Limburg-Stirum in de Nederkouter, en gedateerd 1823, toont de samenloop van Leie en Coupure met, zeer duidelijk, de Kom van St Agnete zonder sluiswerk.
Zo eindigde de geschiedenis van het Sas van St Agnete...
In de zomer van hetzelfde jaar 1753 viel er een schandaaltje voor, dat enerzijds de spanning tussen de Staten en de ingenieurs fel belichtte, en anderzijds de onmacht en onbeslistheid waarin de Staten zich vruchteloos verweerden tegen het centraliserende Oostenrijks bestuur.
Hoewel het voorval slechts in eerder los verband staat met de Gentse Coupure, mag het in een ietwat langere uitweiding zijn plaats krijgen.
De aanleiding was het toen heftig omstreden vraagstuk over de herstelling van de sluis te Slyckens.
Spalart had begin 1753 voorgesteld de ingestorte oude sluis van Slyckens af te schaffen, de vaart van Oostende naar Brugge tot zeekanaal te omvormen en te Brugge zelf een nieuwe grote zeesluis te bouwen.
Hij hoopte de grote schepen met de stroming van het getij tot in Brugge te brengen.
De meerderheid van de principalen keurde het plan goed, het centraal bestuur te Brussel eveneens.
Een commissie werd om advies naar Londen gestuurd en bracht gunstig antwoord.
Tegenover deze voorkeur stond een andere mening.
Het platteland wilde de sluis te Oostende behouden en het zeewater niet in het kanaal Iaten komen, vooral uit vrees voor overstromingen, die de bebouwde gronden voor lange tijd onvruchtbaar zouden maken.
Zo oordeelde ook de ingenieur Jeanti van Duinkerke, bij wie een commissie vanwege het Hof van Brussel om raad was gegaan.
Hij meende dat Brugge alleen maar nadelen zou ondervinden met deze oplossing, die zelfs gevaar voor verzanding deed vrezen op alle plaatsen, waar de zeestroming zou samenkomen met andere waterlopen.
Verder werden nog vragenlijsten voorgelegd aan ervaren scheepskapiteins.
Hun antwoorden waren nogal uiteenlopend.Gesteund door de gedeputeerden uit Brugge en sterk beinvloed door Pycke, voor Gent, werd het plan van de ingenieurs Jeanti, Fretiere en Arnaud, tenslotte aangenomen.
De uitvoering werd in 1758 beeindigd.
Over deze aangelegenheid werden verschillende pamfletten, slag op slag, langs de post verspreid, eerst vanuit Brussel, een tweede vanuit Antwerpen, een derde vanuit Brussel en Gent.
In het eerste werd beweerd dat er, met het voorstel af te wijzen, tegen het welzijn van het land was gewerkt.
De gedeputeerden waren dagelijks naar Duinkerke gereisd (waar Jeanti woonde) en hadden voor hun principalen alles wat in hun nadeel sprak, verborgen gehouden.
Zij willen Vlaanderen ruïneren door het uitvoeren van gebrekkige projecten, bedrieglijk voorgesteld als door iedereen goedgekeurd.
De gedeputeerden dienden klacht in bij de Gouverneur over dit geschrift.
Het voorstel was zorgvuldig overwogen geworden, zij hadden 'het zekere voor het onzekere' verkozen.
De principalen hebben ook het zeekanaal verworpen, en daar de naamloze briefschrijver dit wellicht wist, klonk de beschuldiging zoveel te hatelijker.
De minister kent de ware toedracht.
De reizen naar Duinkerke gebeurden met medeweten en op last van de regering en van de principalen.
Alle voor en tegen zijn hen voorgelegd geworden.
De gouverneur toonde zich verontwaardigd en beloofde een ophefmakende bestraffing.
Een tweede druksel volgde, eveneens anoniem: 'Memoire sur les differens sentimens pour les nouvelles ecluses d'Ostende'.
Het slot ervan, bijtend scherp, beschuldigde gekende personen die de Provincie wel moest te werk stellen.
Deze kritiek trof bepaalde gedeputeerden.
Rond half juni verscheen een derde brief 'Copie d'une lettre de Dunkerque, adressee a Monsieur Pycke', zogezegd ondertekend « Honore Jeanti, pour mon père... 6 juin 1753'.
Zeer behendig schuift de brief het auteurschap van bet eerste pamflet op de gedeputeerden zelf!
De toon is spottend-boosaardig:
'De Staten zijn heel veranderlijk in hun beslissingen.
In plaats van het ontwerp dat ik (Jeanti) heb ingediend te aanvaarden, gaven zij toe aan de rumoerige aanmatigingen van de Brugsen. Met de oude sluis konden deze in hun groot bassin enkele kleine, slecht bevrachte scheepjes te voorschijn brengen.
Deze weelde kan nu blijven duren tijdens de bouw van nieuwe sluizen, daarom houden zij vast aan onmogelijke ontwerpen.
Dit alles om Brugge te believen en in bet voordeel van de ontwerper die, terwijl hij schijnbaar van het werk wil afzien, toch de Ieiding hoopt te krijgen.
Het nu aanvaarde plan werd voorafgegaan door een naamloos schrijven dat de Staten beledigde en het publiek ergerde.
En gij, gij hebt geslapen in plaats van de plichtigen op te sporen.
Hoewel toen te Brussel, van waaruit de brief was geschreven, zekere gedeputeerden van Brugge verbleven. . .
Zulke aanwijzing moest toch volstaan.
Gij hebt 'onze' voorstellen sterk gesteund, uw memorie van 9 mei gaf de doorslag, wij waren gerustgesteld.
Uw geest, zo gehecht aan 's lands welzijn, komt daarin zo goed aan bet licht.
Vlaanderen zal, wellicht te laat, uw vaderzorg begrijpen.
Niets blijft voor U verborgen, gij weet bij ondervinding hoe de Staten-Leden te geleiden.
Moeten er experten en vreemde en eigen ingenieurs worden aangewezen, gij zult ze uitkiezen, gij kent ze.
Ik heb goede hoop alles te zien gebeuren zoals wij het vroeger hadden geregeld, wanneer wij dat 'grote ontwerp' hebben doen mislukken dat de zee tot in Brugge wou voeren.
Wij mogen in eigen land toch de plannen van vreemden niet gaan uitwerken!
Ziedaar wat een rechtschapen man, die bij zijn levenseinde gekomen is, U wilde zeggen..."
Op 16 juni zond Pycke een exemplaar van dit pamflet aan Jeanti, die twee dagen later verontwaardigd naar de Staten schreef:
"Pycke vroeg mij of ik werkelijk zo'n brief heb opgesteld, en of die misschien werd onderschep want hij ontving hem nooit.
In eer en geweten, dat heb ik noch geschreven noch verzonden.
Het is mij onverschillig of de sluis in of buiten het kanaal komt, het is het wellicht nog meer voor Pycke.
Niemand zal in dit laaghartig schrijven mijn briefstijl herkennen.
De plichtigen moeten Iicht te ontdekken zijn.
Afschrift van mijn brief gaat nu naar al de Leden en Principalen.
Het doet mij leed dat uw land, dat ik als mijn eigen vaderland liefheb, zulke reusachtige geldsommen nutteloos moet uitgeven!"
Van zijn kant kwam Pycke op 20 juni v66r de schepenen van de Keure onder eed verklaren dat hij de brief nooit gezien noch ontvangen had.
In de steden, maar vooral te Brugge veroorzaakte het geval wantrouwen en verdenking, de overeenkomst over de kwestie (25 juni) werd er bijna door verbroken en zonder buitengewone inspanning zou de dienst voorgoed ontredderd zijn geworden, de eenheid verscheurd, en het werk aan sluizen en Coupure (te Brugge alleen?) stilgelegd.
Het valt op dat de naamloze schrijver zoveel bijzonderheden kent die alleen door de gedeputeerden en hun principalen zijn geweten. Zulke drieste vervalsing is nauwelijks te geloven, van zegel en ondertekening van Jeanti te durven gebruiken.
Zo iets moest uitkomen...En het kwam uit.
In hetzelfde rapport (2 juli) konden de Staten aan Botta een eerste ontdekking melden.
Er moest iets uitgelekt zijn over een drukkerij...
'Op bevel van de minister was de procureur-generaal bij de Raad van Brabant naar Leuven gereisd.
De 22 juni vond hij daar de drukker van de drie pamfletten.
Schonere bewijzen kon hij niet verlangen: de drukker zelf en zijn twee gasten, die er aan gewerkt hadden, bekenden.
De lettertypen waren dezelfde en een der druksels lag nog in het werkhuis.
De drukker bekende verder dat de eerste tekst was gebracht door pensionaris Claes te Leuven, de twee andere door Meester Philippaert van het nieuw College, die ook de proeven heeft nagezien.
Deze heiden zijn de opstellers niet en de drie stukken waren van dezelfde hand afkomstig.'
Toen daarna de opsteller werd bekend gemaakt, was dit voor sommigen geen ophefmakend nieuws.
Het was Spalart zelf...
De kolonel-hoofdingenieur had, om te beginnen, de anderen zo ijverig willen in verdenking brengen dat hij, in de derde brief namelijk, zichzelf had verdacht gemaakt.
De zinsnede over de ontwerper 'die schijnbaar van het werk wil afzien' moest vermoedens wekken.
Immers, ongeveer elk jaar had hij ontslag aangeboden.
De lastige samenwerking met de Staten, de herhaalde wederzijdse moeilijkheden strookten heel weinig met het karakter van de kordate en eerlijke, maar lichtgeraakte militair, zoals Spalart uit zijn brieven te voorschijn treedt.
Nu, op 15 mei 1753, gaf hij nog eens zijn ontslag.
Ditmaal was het menens, en in bewoordingen die lieten verstaan dat hij het moede was.
Hij zond meteen de plannen terug met aantekeningen van zijn hand, 'voldoende voor hen die gij met het uitvoeren van uw werken zult gelasten', en hij wenste 'voor het afwerken ervan en voor de nieuwe ondernemingen, dat zij iemand zouden vinden die er beter zou in lukken de wil van iedereen te doen'.
Het ontslag werd 's anderendaags in de vergadering aangenomen.
Zo kon de ontdekking niet moeilijk zijn.
Toen begon, tussen Botta en de Staten, een spannend tweegevecht...
De inhoud van de pamfletten, door minister en gouverneur als lasterlijk bestempeld, werd natuurlijk door de gedeputeerden zeer hoog opgenomen.
Zij eisten een ophefmakende veroordeling, 'hoe hooggeplaatst de schuldige ook mag zijn; zij vroegen recht en vergelding, al was het tot voor de keizerlijke troon!'.
Botta zond verslag naar de gouverneur, wie de beslissing toekwam en liet intussen aan Spalart huisarrest aanzeggen.
Meer kon hij niet, een officier krijgt immers geen kwartierarrest.
Dit moest de gedeputeerden voorlopig voldoen: «een kolonel, en dan nog de bevelhebber van een officierenkorps - Spalart was dit voor de ingenieurs van Hare Majesteit - arrest geven, is reeds een daad met grote gevolgen.
Toch moest nog verder onderzoek worden gedaan, voor de eindbeslissing kon vallen.
De ontdekking en Botta's voorlopige maatregel werden door de Leden aan hun principalen meegedeeld op 10 juli.
De Stadsmagistraten uit het Vrije moedigden hun afgevaardigden ten sterkste aan om met aile kracht voort te werken en volledige genoegdoening te eisen (11 juli).
Te midden van deze eerste spanning schreef Spalart onverstoorbaar 'dat bij wellicht beter ware gelukt indien hij niet zodanig aan dat werk was gehecht geweest; deze gebechtbeid was zijn grootste misdrijf; het zou hem troosten, te weten dat hij altijd Vlaanderen's welzijn had beoogd; in plaats van zijn beloning werd dit nu zijn val'.
Hij sprak wellicht de waarheid, doch bij klopte aan dovemans deur...
Hij dierf zijn brief besluiten 'met zijn eerbiedige dankbaarheid'.
Zo iets aan de Staten schrijven was olie op het vuur gooien want er was beroering.
Botta scheen het niet te willen - of te mogen - inzien.
Hij stelde een ontwerp van verklaring voor aan de Staten, waarin hij hun zou schrijven dat hij 'met de grootst mogelijke aandacht hun uiteenzetting had gelezen, en aan de gouverneur had overgemaakt; heiden vonden de naamloze schrijver en zijn medeplichtigen laakbaar, de regering moest er zelfs verontwaardigd over zijn.
De Staten zouden echter het belang inzien van de maatregelen die reeds waren getroffen.
Intussen scheen de kalmte te zijn teruggekeerd.
Op bevel van Karel van Lorreinen verklaart het gouvernement dat de regering tevreden is over de Staten en ieder van hun leden om de zorg voor de Coupure en de nieuwe sluis; en dat het derde (de twee eerste dus niet!) pamflet vals is.
Na zulk formeel getuigenis verwachten zij dat de Staten zullen voldaan zijn, te meer dat een voortzetten van rechtsvervolging nadelig kon zijn voor 's Rijks dienst'.
Maar de Staten waren niet voldaan.
Zij hebben eveneens 'met de grootst mogelijke aandacht in vertrouwelijke, geheime vergadering het ontwerp gelezen.
In alle oprechtheid, die tekst zal de principalen niet bevredigen.
Heel de bevolking kent de rumoerige betwisting.
De principalen zullen nooit afzien van de eis dat de plichtigen, wie ze ook zijn, ontmaskerd en gestraft worden en dat alle drie de brieven vals en beledigend worden verklaard.
Na alle vrijpostigheden die zij reeds twee jaar lang moesten slikken vanwege de opsteller die niet enkel verdacht, maar ook gekend is, en die zij altijd hebben ingevolgd en in hun eigen nadeel hebben bevoordeligd, mag een publieke rechtzetting wel worden verwacht.
De gouverneur zette een punt achter de twist. «De veelbesproken brie-
ven zijn .laakbaar en vermetel, de inhoud ervan is gedeeltelijk vals en lasterlijk.
De Staten en al hun !eden en gedeputeerden hebben de werken ijverig en voorzichtig uitgevoerd, zoals ze het ook hebben gedaan bij de voorbereiding van wat bij Slyckens nog te doen is.
De gouverneur en de Keizerin zijn tevreden.
Dit wordt nu duidelijk gezegd, zodat de Staten genoeg hebben om voldaan te zijn.
Te meer daar de maatregelen die werden genomen (betreffende Spalart nl.), ingezien de omstandigheden, zonder voorgaande zijn.
Om bovendien alle verlangens te voldoen wordt Spalart voor een tijd uit de streek verwijderd.
Hij kreeg bevel naar Luxemburg te vertrekken, waar men nu overigens zijn diensten nodig heeft.
De gouverneur rekent erop dat op die wijze de zaak zodanig afgesloten wordt, dat er verder geen spraak over zij.
Daarmee konden ze het doen...
Op die uitspraak kon heel wat gezegd worden.
De brieven voor een deel vals, dus voor een gedeelte echt, en ze werden niet openlijk veroordeeld.
Zonder het te zeggen wordt Spalart als de medeplichtige verklaard, maar in plaats van gestraft te worden, wordt hij naar een ander werkterrein gestuurd waar men hem, 'ten andere', nodig heeft...
Een roemloos einde van een heftige strijd.
Niettegenstaande aile vertraging geraakte het werk eindelijk af en het nieuw kanaal kon plechtig worden geopend.
Op Kerstavond zou het eerste zeeschip van uit Oostende naar Gent komen.
Het was La Concordia uit Nantes met een lading franse wijn.
Het werd precies geen triomftocht.
De Brugse vaart bleek nog niet diep genoeg, het waterpeil moest verhoogd worden maar de enorme watermassa bemoeilijkte onvoorzien de werking van de sluizen, en de aangrenzende gronden liepen onder water.
Meer dan 6000 gewapende boeren, zo vertelt men althans, dwongen de Gentenaars al de duikers (afloopsluizen) open te zetten.
Het water zakte en het schip bleef in de modder steken.
Het geraakte uiteindelijk toch in Gent en de inhuldiging van de Coupure werd gevierd door het afhalen van La Concordia op 27 december.
Tegen twee uur in de namiddag trokken de leden van de Gentse Handelskamer het schip tegemoet tot aan de brug te Mariakerke.
De stadstrommelaar en de trompetters stonden daar reeds te paard gereed, samen met de soldaten.
Toen het schip kwam aanvaren, gingen de heren aan boord en boden de kapitein de erewijn aan.
De tocht naar de stad gebeurde te midden van een dubbele stoet: de muzikanten en de soldaten stapten aan weerszijden van het kanaal, samen met zeer veel volk.
Bij de Brugse Poort loste het schip negen kanonschoten, beantwoord door het geschut van de Vesten, waar reeds van 's morgens was geschoten.
Vandaar vertrok een nieuwe optocht, met afgevaardigden van de vier wapengilden.
De Coupure zag zwart van volk.
Boven de hoofden hing de galm van de zware belfortklok en van de hele beiaard.
Aan de St Agnetebrug klommen de schepenen aan boord.
De dag eindigde met verlichting en vuurwerk.
's Anderendaags was er een groot banket op het stadhuis, waar de kapitein een zilveren koffiekan en schaal ontving, met een opschrift en het stadswapen versierd.
Ook de matrozen kregen geschenken.
Op 7 januari 1754 vaarde een tweede zeeschip, een Spaans fregat, door de Coupure.
Toch zou het nog duren tot het einde van dat jaar, voordat de zeeschepen normaal naar Gent begonnen te varen.
Het belang van de Coupure moet worden gezien in het gehele van de verwezenlijking.
De pogingen uit 1738 voor een doorsteek te Brugge, door Gent ondernomen, waren gericht geweest op plaatselijk voordeel.
Zeeschepen konden dan zonder omweg noch belemmering tot in de stad aan de Brugse poort gebracht worden.
De doorsteek echter te Gent stelde ook het diepere binnenland toegankelijk voor de zeevaart vanuit Oostende, de enige haven van betekenis sinds het afsluiten van de Schelde.
Dat het hier werkelijk om zeeschepen gaat, blijkt ontegensprekelijk uit de teksten, om zeeschepen evenwel met afmetingen die zij in die tijd hadden.
Voor de handelaars was dit zeker geen gering voordeel.
Vroeger ging een gedeelte van hun verdienste weg aan de franse, engelse of hollandse zeevaarders, die voor hen been en weer reisden om de waren te vervoeren die zij in de vreemde kochten en verkochten.
Nu vaar-den zij zelf, op eigen schepen naar Brabant.
Omdat de nieuwe draai- bruggen een bredere geul openlieten dan de oude gemetste en overwelfde bruggen met hun smalle vaargaten, konden ook de grootste inheemse schepen langs de vaart in en van de zee komen.
Toch is de zeevaart, voorbij Gent, volgens andere bronnen niet zeer belangrijk geweest.
Veel groter is het gebruik van de Coupure als binnenvaart.
Van uit Oostende heeft het goederentransport naar Gent, in de tweede helft van de 18de eeuw, een zeer grote uitbreiding gekend. Van 1760 tot 1780 is de hoeveelheid verdubbeld.
Betere jaren waren toen gekomen voor de Gentse economie.
De suikerrafinaderij, de herlevende katoennijverheid begonnen hun geleidelijke opgang, de glas- en gleisnijverheid en de zeepziederij herwonnen hun vroegere bloei.
Langsheen de Coupure werden, de ene na de andere, deze industrieën opgericht.
De scheepvaart bleef er druk, zelfs in latere jaren.
Men zag er voortdurend vrachtschepen, voortgetrokken door diepvoorovergebogen scheeptrekkers ofwel door paarden.
Later waren het lichters met hele slierten boten achter zich.
De lange omweg door de stad werd door de Coupure uitgeschakeld, zowel voor de schepen die langs de Ketelvest uit de Schelde kwamen, als voor de Leieboten komend uit Noord-Frankrijk.
Nog heden moet al wat Gent binnenkomt of doorvaart van de Schelde of de havendokken naar Brugge en Oostende, - van Frankrijk (Aire) naar onze zeekust, langs de Coupure varen.
De grote diepgang die zelfs de oude zeeschepen in de Coupure vonden, hangt samen met een ander voordeel dat het nieuwe kanaal bezorgde.
Vroeger kon het waterpeil in de Brugse vaart niet altijd voldoende worden gevoed door de kleine waterlopen die erin uitmondden.
Daardoor lag bij laag peil, de binnenscheepvaart soms maandenlang stil.
In de zomer van 1736 stond het water slechts drie voet hoog!
Nu echter was de bovenloop van de Bovenschelde en van de Leie rechtstreeks verbonden met de brede en uitgediepte vaart en bleef het peil hoog genoeg, zelfs voor de grootste schepen.
Vroeger liet men soms, door het tekort aan water, bij hoge tij zeewater in de vaart opvloeien door de sluizen van Slyckens.
Dit was uiterst schadelijk voor het gewas, de grond was tot vier mijlen ver langsheen de vaart met zout doordrenkt en ook het vee leed er onder.
Nu had men 18 voet water, genoeg voor de handelsschepen van de grootste havens, zodat kon gezegd worden dat de gehele waterweg van Oostende naar Gent de bestgespijsde was van Europa.
Dit betekende meteen een belangrijke ontlasting voor heel het stroomgebied.
Hoewel zoiets niet als een der voornaamste doeleinden zal beoogd zijn geweest, schijnt de Coupure hier een kostbare verbetering te hebben gebracht.
Voor 1648 gebeurde de afwatering normaal.
Sinds Noord-Nederland onafhankelijk werd, zijn de waterwegen veranderd in mogelijkheden voor overstroming, als een verdedigingsmiddel bij oorlogsgevaar.
Veel sluizen kwamen op Hollands grondgebied, en Holland beheerste de andere, door nieuwe sluizen stroomafwaarts van de onze te plaatsen.
Nog in 1756 werd, in de verdedigingswerken van Sluis·de Paswater-sluis gebouwd, die het afloopkanaal van het Zwin afsloot.
De vreemde machthebbers, die door hun afsluitingspolitiek aan de streek tussen Gent en het Sas-van-Gent regelmatig overstromingen bezorgden, moesten nog jaarlijks worden betaald voor hun zogenaamde diensten van afwatering.
Langs de Coupure kon het overtollige water nu naar Brugge en de zee wegvloeien.
Dit gebeurde in samenwerking met het gehele sluizensysteem van Schelde en Leie, nl. Oudenaarde-Doornik en Harelbeke-Menen, waar de sluiswachters elkaar bij hoge stand verwittigden.
Wanneer de Fransen later de hele inrichting verwaarloosden en de waterwegen lieten verslijken, dierf het provinciebestuur in een verslag (uit 1810) de Oostenrijkse tijd betreuren, waar tussen 1775 en 1795 geen enkele overstroming van binnenwaters is voorgekomen, terwijl sindsdien, door de nalatigheid van het Frans bestuur, elke winter de waterellende terugkeerde, en in de zomer de fabrieken leden onder het tekort aan water.
Ten slotte bezorgde de Coupure aan de Brugse vaart bestendig stromend en fris water.
Het uiterst gering verval van de vaart veroorzaakte vroeger te Brugge stilstaand, en 's zomers erg vuil water in de meeste stads- kanalen.
Bij droog weer moest Oostende ditzelfde water gebruiken.
Nu werd alles dagelijks vernieuwd.
Om de belangrijkheid van de Coupure als doorvaart te schatten, kan ze worden vergeleken bij andere doorgangen binnen en buiten de stad.
Sluis en brug aan St Agnete brengen rond 1800 iets meer pachtgeld op dan deze aan de zogenaamde Pasbrug (Visserij-sluis) nl. 3966,67 fr. tegen 3704,17.
De verpachting van de sluis te Aalst is de helft minder (1055,84), terwijl voor de grote sluis van Dendermonde meer dan het dubbele wordt gegeven (8163,27).
Daartegenover kost St Agnete aan onderhoud in 1818 minder dan de Visserijsluis (500 tegen 600), en Laurent Rapaille, sluiswachter op de Coupure, ontvangt in 1802 ook een kleinere jaarwedde dan zijn collega op de Visserij (360 fr. tegen 450).
Deze enkele gegevens wijzen op een druk scheepsverkeer, en ook uit dit oogpunt lijkt het bestaan van de Coupure verantwoord.
De oude graanstapel gebruikte bet Stapelhuis op de Graslei.
Later kwam het Pakhuis op de Korenmarkt als stapelplaats van verzonden koopwaar in gebruik.
Toen de Gentse nijverheid een nieuwe bloeitijd inging, werd dit gebouw te eng en stelde de Oostenrijkse regering in januari 1778 voor, de St Niklaaskerk, die dichtbij de vroeger-gebruikte plaatsen stond, als stapelhuis, lijnwaadmarkt en handelsbeurs in te richten.
De voormalige Jezuietenkerk zou dan voor de St Niklaaskerk kunnen dienen.
Er kwam protest, niet aileen van het plaatselijk kerkbestuur en van de handelskamer, maar vooral van de kooplieden die aan en rond de Vrijdagsmarkt woonden, en die hun zo belangrijke lijnwaadmarkt ('Lakenmetershuis') zouden zien uit de buurt verhuizen.
Het voorstel werd ingetrokken.Omdat veel zeeschepen nu aanlegden en gelost werden bij de kom van St Agnete, besloot het stadsbestuur op die plaats een nieuw gebouw op te richten, dat op twee jaar tijds werd afgewerkt (1779-1780).
Stad en provincie droegen samen de uitgaven.
Het 'Keizerlijk Entrepot' had een verdieping hoven het gelijkvloers.
Het stond langsheen de oever tussen het oude Bijlokestraatje, dat in 1883 verdween, en de huidige Bijlokestraat.
Er werkten stukwerkers en kraankinders of wijnschroeders.
De eerste loskraan werd er in 1780 geplaatst aan de kom, tussen de twee vooruitspringende sluismuren.
Zij heette "de Wippe", vandaar de naam Wippestraat (nu veranderd in Schepen Maurits de Weerstraat).
De Wippe had de vorm van hoofdletter T.
Soms stonden twintig en meer stukwerkers op een rij achter elkaar de zware ketting te trekken om katoenbalen, pakken en vaten op
te halen.
Wanneer de kraan mocht rusten wiegden de straatjongens in de ketting naar hartelust.
De Wippe werd jaarlijks openbaar verpacht.
Nog in 1837 werd een nieuwe gemaakt, maar in 1885 verdween ze voorgoed en ze werd toen verkocht voor 92 fr.
Wanneer het kanaal van Terneuzen in gebruik werd genomen (ingehuldigd 19 november 1827), verminderde het belang van de Coupurehaven en begon de onttakeling van het Entrepot.
De afbraak gebeurde bij gedeelten, in 1827, 1852, 1865.
Intussen was in 1842 een nieuw stapelhuis aan de Dokken gekomen.
Aan de Coupure had de bedrijvigheid slechts een halve eeuw geduurd.
Goed bedoeld, moeizaam verkregen, hardnekkig bekampt en bitter verweten, zou het nieuw kanaal met geestdrift worden bezongen.
Natuurlijk was het uiterlijke van bij het begin nog niet zo verzorgd.
Het aanleggen van de wandeldreven, van de begroeide oevers, dat alles vroeg tijd.
Tot in 1781 duurden de aardewerken aan de taluds.
In 1785 werden de platanen geplant.
Oude afbeeldingen uit de jaren 1800 (1788-1830), toen ze nog een nieuwigheid was, tonen de Coupure als een net onderhouden kanaal met betrekkelijk lage oevers, aan beide zijden beplant met een dubbele rij jonge bomen, te midden van een schaars bebouwd landschap gelegen, de groentenkwekerijen nl. van Ekkergem ('de Koolkappers').
In de omtrek van de Rozemarijnbrug steken windmolens, op hoge 'meu-lenbergen', hun wieken boven het groen uit; en naar het zuidwesten priemt de scheve toren van Ekkergem, zonder belemmering van uit de verte zichtbaar, naar omhoog.
Aan weerszijden van de brug staan enige huizen en veel verder, naar de stad toe, rijst de gebouwenmassa van het entrepot op. Daarboven uit klimmen de toren en de koepel van de O.L. Vrouwkerk op St Pieters de boogte in.
Het water van de Coupure was zeer helder en visrijk.
Altijd zaten er lijnvissers beneden bij het water, met hun roeden, schepnetjes en korfjes.
Drie of viermaal in het jaar werd met lange sleepnetten gevist en dan werd een soms verbazende hoeveelheid vis gevangen.
Visschotels kon men krijgen in de meeste herbergen in het omliggende: Iepenstraat, Stoppelstraat, Twaalf Kameren, Phoenixstraat, ...
Vroegere schrijvers Ioven in bewoordingen die ons erg opgeschroefd lijken, maar in die tijd goedkeurend werden beluisterd, het aantrekkelijke van de Coupure-oevers.
"Geen andere wandelweg kan erbij worden vergeleken!", schrijft een Parijzenaar in 1818...
"Voor zo ver het oog kan zien loopt dit kanaal voort, met meerdere sierlijke bruggen overspannen.
In de lange dreven rijden jonge lieden te paard, de dames in open koetsen.
Onderweg kunt ge, in bonte afwisseling, de schilderachtigste buitenverblijven en de prachtige huizen van een welvarende stad bewonderen..
En nog kan ik U slechts zeer onvolkomen deze heerlijke wandelplaats beschrijven...
Vooral in de lente en de herfst, wanneer de begoede lieden in de stad blijven, is daar drukte en beweging.
Langsheen de weg, gevormd door de dubbele en driedubbele rijen grote bomen, is er verscheidenheid genoeg.
Het uitgestrekte Stapelhuis, talrijke lust- of speelhuisjes, suikerrafinaderijen en katoenspinnerijen, het enorme gevangenisgebouw, staan achter de lange dreven met linden en esdoornbomen."
Deze pompeuze stijl overdrijft nog niet zo erg als een andere beschrijving van dezelfde Coupure-boorden,
".. waarbij de fabriekschouwen van de katoenweverij op de rechteroever als 'hemelhoge obelisken' worden afgeschilderd...
Of nog als 'een schone en prachtige kolom, wier uitzicht verrukkelijk zal zijn, van de ene zijde beheersend uitgestrekte meersen, waarachter men de torens van St Denijs, Afsnee en Drongen zal ontdekken, van de andere zijde zal men de stad als uitzicht hebben, en aan haar voet, de wandeling van de Coupure..."
Natuurlijk spreekt de begrijpelijke geestdrift voor de herleving van de industrie te Gent "het Manchester van de Nederlanden".
Toen een nieuw kwartier aan het Zuidstation, de Dierentuin, bet Park de belangstelling begon te trekken, werden de Groendreef en de Nieuwe Wandeling en de Coupure als geliefkoosde wandelplaatsen door de zondagse Gentenaars geleidelijk verlaten.
De Coupure is nu een laan geworden zoals er vele te Gent zijn.
Op de Coupure bevond er zich ook een sluis genaamd 'Sint Agneta', aan de aansluiting met de Leie. De sluiskom dateert van 1751 en is van het type buiksas, dat zie je aan de halfronde uitsparingen in de wanden of kolkmuren. De bruggen vormen de afsluiting van de Sint-Agnetasluiskom. Kijk naar de muren onder de brug. Je ziet de verticale sleuven? Hierin pasten de sluisdeuren. De bedoeling van deze St. Agnetasluis was om het waterniveau te regelen. Dit leverde niet het nodige resultaat op en men liet de sluisdeuren dan ook open staan. In 1826 werden de deuren verwijderd en openbaar verkocht. De Sluiskom is nog altijd hoe hij oorspronkelijk was. Bekijk de muren van de bassin: die zijn gemaakt met Doornikse kalksteen afgedekt met hardstenen dekplaten, erboven staat een ijzeren borstwering met gietijzeren balusters en buisleuningen tussen leeuwenkopjes.
Bron:
Wikipedia
J. Winnepenninckx, PR.
https://visit.gent.be/nl/zien-doen/erfgoed-en-kunst-op-de-leie
Wikipedia
J. Winnepenninckx, PR.
https://visit.gent.be/nl/zien-doen/erfgoed-en-kunst-op-de-leie
🚣 PEDDEL-INFO
...
✔️ BEVAREN
Op de Coupure te Gent heb ik al verschillende keren gepeddeld.
Heb jij hier in of eerder ook wel al eens gevaren met kajak,kano of sup?
Mail je mij dan wat meer informatie over het peddelen op de Coupure te Gent?
Bedankt!
📷 FOTO'S
❗️GEVAAR - PROBLEMEN op de COUPURE te Gent ❓
- ...
Iets gevaarlijks of abnormaals opgemerkt aan of op de Coupure te Gent?
Gebruik de link hieronder en vul daarop in het mailtje alles met een icoontje nauwkeurig aan, om dit probleem te mailen naar de stad Gent.
Gebruik de link hieronder en vul daarop in het mailtje alles met een icoontje nauwkeurig aan, om dit probleem te mailen naar de stad Gent.
Binnen deze organisatie worden deze meldingen steeds onderzocht en indien mogelijk verholpen of ter plaatse gesignaleerd zodat alle gebruikers de waterweg veilig kunnen gebruiken.
BEDANKT! 💐
BEDANKT! 💐
👨💻 LINKS
Toon/verberg alle 360° graden foto's ...
Lees de disclaimer!
Contacteer me alsjeblieft als je mijn foto's wenst te gebruiken. Please contact me for using my pictures. |